donderdag 15 februari 2007

Een eigen wijsheid


Frans Masereel

Al gaat alles om ons heen in een razende vaart,

je levenspad loop je stap voor stap,
zo snel als een mens het kan


dinsdag 13 februari 2007

De pijnschrijver



In de getroebleerde en getourmenteerde geest van de dichter Jan Arends (1925-1974) draaide alles om hemzelf. Aan solidariteit met lotgenoten is hij niet toegekomen. Wie zich zoveel demonen van het lijf moest houden heeft recht op dat egoïsme: als je in de marge van een samenleving zit, kom je op voor jezelf, niet voor sloebers die het misschien nog slechter hebben.
Toch staan er in zijn Nagelaten gedichten (1975) teksten die, althans voor mij, als geen andere verwoorden waar het om gaat, als je wilt omschrijven waarom er tegen armoede en onderdrukking moet worden gevochten. Ze passen op een bierviltje of op de achterkant van een envelop:

Wie
brood
uit de goot
haalt
buigt
voor zijn eten.

en:

Ik sta
op straat.

Ik heb
geen eten.

Ik heb
geen onderdak.

Ik zie
een bedelaar.

Ik
schaam mij
omdat ik
geen kwartje
heb.

Een hulpverlener kan met deze gegevens aan de slag, al zal zijn rapportage andere termen bevatten: 'Cliënt is niet in staat te voorzien in zijn basic needs en kampt daardoor met gevoelens van minderwaardigheid'. De diagnose is gesteld, de therapie kan worden vastgelegd in een 'stappenplan'. Hulpverleners houden van aanpakken, en dat is maar goed ook. Ze geven Jan Arends te eten, en zoeken een onderkomen voor hem. En dan schrijft hij:

Je
vraagt niet
om een boterham
maar
om erkenning.

Je
schreeuwt niet
omdat
je honger hebt
maar
om gehoord
te worden.

[...]

Er is iets over het hoofd gezien: Cliënt moet nog steeds buigen voor zijn eten. Een gegeven boterham is geen antwoord op zijn hulpvraag. Hongerig en dakloos zijn betekent dat je er niet bij hoort, geen erkend persoon bent, en dat er dus niet echt naar je wordt geluisterd. In Arends' Lunchpauzegedichten (1974) staat te lezen hoe hij zijn psychiater aan het lachen probeerde te maken door 'verdriet te schreeuwen',

Maar
dat ging niet
want hij was doof.

Toch maakte de dokter 'van zijn hand een groot oor', om zijn cliënt vooral goed te verstaan, maar dat alle grappen en grollen een schreeuw om waardigheid maskeerden ontging hem.
Wie mensen van hun minderwaardigheidscomplex wil genezen, moet af van zijn eigen gevoelens van meerwaardigheid. Op die manier kom je uit bij wat we 'menselijke waardigheid' noemen, de door mensen uit de Derde Wereld opgeëiste dignity, gebaseerd op respect, niet voor niets het woord waarmee veel Nederlandse allochtonen elkaar begroeten. Wie dignity en respect worden onthouden, zal de woorden tot slogan maken en er uiteindelijk voor vechten. Iemand die met hoge waardigheid is bekleed en zich respectloos behandelt voelt, als de imam geen hand wil geven, heeft niet begrepen dat de eerste stap verwacht mag worden van degeen die voldoende heeft om iets ervan op te geven.

Voor Jan Arends is de erkenning te laat gekomen: twee dagen voor de presentatie van zijn Lunchpauzegedichten is hij uit het raam gesprongen. Misschien uit vrees de weelde niet aan te kunnen, misschien omdat hij zich nu zo boven alles verheven voelde, dat hij dacht te kunnen vliegen. Dat hij bij voortleven ooit een lichtend voorbeeld zou zijn geworden is onwaarschijnlijk: de mannen en vrouwen door wie hij zich vernederd voelde, waren ook zijn rolmodellen, en ook hij zou, eenmaal in bonis, een passerende bedelaar met een kwartje hebben afgescheept.
Maar de ervaring van het leven aan de onderkant heeft geen Nederlands dichter pregnanter weergegeven. Arends was zich daarvan terdege bewust, hij wist wat hij wilde en kon met taal:

Ik
schrijf gedichten
als dunne bomen.

Wie
kan zo mager
praten
met de taal
als ik?

[...]

Ik heb
nooit:
een echt woord gehoord
of het deed pijn.

Om pijn
te schrijven
heb je
weinig woorden
nodig.

Ook deze poetica van het 'pijn schrijven' past op een klein velletje. Maar zij is het manifest van een dichter: een die het eigen lijden aan de wereld tot inzet maakt en dat doet in de enige vorm die daarbij past. De 'magere gedichten' van Jan Arends worden door dit naadloos op elkaar aansluiten van vorm en inhoud meer dan persoonlijke exclamaties of therapeutische excercities. Zicht- en hoorbaar, navoelbaar ook schetsen ze dè arme man wie 'alle leven zeer' doet. Genezing bieden ze niet, ze zijn 'maar' taal, en

Taal
vertakt
en het laatste woord
is een vraag
in de lucht.

Maar er staat wat er staat, en het staat er zoals het er staan moet.