donderdag 31 mei 2007

Weest niet bevreesd


Op de website van Xaviera Ringeling vond ik deze wens:
Ik wil deze wereld een mooiere plaats maken. Dát is zo’n oprecht verlangen. Geen cynicus die daar om lacht. Geen mopperpot die dat niet ziet gebeuren. Geen vader die kritisch is. Geen moeder die niet in je gelooft. Alleen jij en je wens. En als je het écht wilt, buigt het pad zich naar jou. Helpt alles en iedereen een handje om het jou mogelijk te maken. Maar angst houdt je tegen. De cynicus, mopperpot, vader, moeder, hun stemmen zijn luider dan je wens. En je doet niets. Je wil niets. Je staat stil.
Er is maar één remedie. Een mens moet vrij zijn van angst om te durven dromen. Want het risico is de beloning meer dan waard. Alleen wanneer je angst adieu durft te zeggen ben je waarlijk vrij.

Sprak zij tegen zichzelf, maar geloofde er maar half in….

Kennelijk heb ik het nodig dat iemand zoiets opschrijft. Zelf durf ik het nauwelijks denken, bang als ik ben voor sentimentaliteit, onmannelijkheid. Maar door de woorden van Xaviera ben ik wel diep geraakt: ik kan er weer even verder mee.

Waarschijnlijk wel half zo ver als ik hoop....

maandag 28 mei 2007

Drie verhaaltjes voor een hoorzitting 3




En dit wordt het mooiste verhaal, want dit zijn drie van de vijf 'Titaantjes', jongelui met een baan, maar ook vol artistieke aspiraties. De humeurige 'kantoorschrijver' Grönloh, artist onder de naam Nescio, introduceert zichzelf en zijn maten zo:
Jongens waren we - maar aardige jongens. al zeg ik 't zelf. We zijn nu veel wijzer, stakkerig wijs zijn we, behalve Bavink, die mal geworden is. Wat hebben we al niet willen opknappen. We zouden hun wel eens laten zien hoe 't moest. We, dat waren wij, met zijn vijven. Alle andere menschen waren 'ze'. 'Ze', die niets snapten en niets zagen.
En dit deden de 'Titaantjes' na werktijd:
Heele zomernachten stonden we tegen 't hek van het Oosterpark te leunen en honderduit te boomen. Een heel kamerameublement zou je daaraan hebben kunnen verdienen, als je dat allemaal had kunnen onthouden. Er wordt toch zooveel geschreven tegenwoordig.
Dikwijls waren we ook minder spraakzaam. Aan den rand van het trottoir zaten we tot lang na twaalven, zoo maar op de straatsteenen, en waren weemoedig en tuurden naar de klinkers, en van de klinkers naar de sterren. En dan zei Bekker, dat-i eigenlijk medelijden met z'n baas had, en ik probeerde een gedicht te maken, en Hoyer zei, dat-i opstond want dat die blauwe steen zo optrok. En als in die korte, zoele nachten het zwart recht boven onze hoofden wat verschoot, dan zat Bavink met het hoofd in z'n handen over de zon te praten, bij het sentimenteele af. En we vonden dat 't zonde was om naar bed te gaan, dat een mensch eigenlijk altijd op moest kunnen blijven. Ook dat zouden we veranderen. Kees zat te slapen.

Het wordt tijd voor een spandoek:


Hangen is een basisbehoefte!

Misschien moet het wel in de basisvezekering....

De slagzin is van Jan Verhoeven
Zie zijn reactie op een vorig bericht.

Drie verhaaltjes voor een hoorzitting 2





Dit zijn drie 'Mannen van Tachtig': (vlnr) Willem Kloos, Pet Tideman en Hein Boeken. Boemelstudenten in de eerste plaats, die ook nog dichter waren. Kloos heeft ervoor gezorgd dat tussen 1885 en 1890 de vernieuwing van de Nederlandse poëzie doorzette. De twee anderen waren zijn trouwe waterdragers. Niet direct van die straatjongens, maar mannen van het grote gebaar in kleine kamers en bedompte kroegen. Ze vochten elkaar de tent uit, slierden langs de straten als ze terugkeerden van de zwoele tenten in De Nes en verbouwden af en toe een café.
En ze schreven de mooiste gedichten en het sterkste proza van hun generatie.
De 'Tachtigers' waren hangdichters....

Drie verhaaltjes voor een hoorzitting 1








Dit is de Atheense beeldhouwer en wijsgeer Socrates, 's werelds eerste 'hangfilosoof'. Wijs was hij, waarschijnlijk tegen betaling, vooral op de markt, waar hij de rondhangende jongeren het 'goede leven' probeerde bij te brengen. Je kunt je voorstellen hoe dat ging: Socrates, bekend om zijn lelijkheid komt de markt op, wordt aangeroepen vanuit de verschillende groepjes die daar al zijn, er worden grappen gemaakt. Soms ontstaat een serieus gesprek, ze wandelen wat, gaan wat eten, en ze blijven kletsen. Een van die jongeren was Plato. Hij heeft het allemaal zo genotuleerd dat er heuse filosofische tractaten uit ontstonden.
Maar het begon met hangen....

zaterdag 26 mei 2007

Een eigen wijsheid 2



Dit zijn nou 'Hangjongeren'. Zij vormen een
'probleem'. En daarvoor bestaat al een oplossing.
Deze:


,

Maar het blijven gewoon:
'Hangjongeren'
Niks oplossing dus.

Maar is er wel een probleem?

donderdag 24 mei 2007

Over het witten van een schutting


Tekening van True Williams
Johan Huizinga in Wikipedia
Mark Twain in Wikipedia


Eenenvijftig jaar geleden zat ik te zwoegen op mijn eerste 'wetenschappelijke' werkstuk, een scriptie over Homo ludens van Johan Huizinga. De Vlaamse hoogleraar voor wie ik het ding maakte (hij had het over 'Omo ludens van Uizinga') had al eens gevraagd hoever ik ermee was. Dat hield niet over, want net als mijn idool was het wikken en wegen mij aangeboren. Huizinga's Herfsttij was de voornaamste reden geweest om geschiedenis te gaan studeren, juist om de precisie waarmee uit duizenden fragmentjes het beeld van de late middeleeuwen werd vormgegeven. Zó wilde ik het ook leren.

Ook in
Homo ludens neemt de meester alle tijd om 'het spelelement in de cultuur' te beschrijven. Het lange eerste hoofdstuk somt een aantal eerdere definities van 'spel' op, onderzoekt en verwerpt ze. In het bijzonder wie 'spel' als het tegendeel van 'ernst' ziet, krijgt ervan langs: spelen is een ernstige aangelegenheid. Het woord 'speels' is Huizinga dan ook te licht: hij munt 'ludiek', uiteraard zonder te bevroeden dat het nog eens een van de meest gebruikte aanduidingen van de twintigste eeuw zou worden, en zou dienen als tyoering van activiteiten die Huiziga zelf ongetwijfeld 'pueriel' zou hebben genoemd. Al zijn overwegingen monden uit in de slotsom dat 'spel' moet worden afgezet tegen 'werk'. Dat laatste is een activiteit die haar doel buiten zich zelf heeft: met timmeren in loondienst verdien je een salaris en daar gaat het om. "Spel' daarentegen heeft zijn doel in zichzelf en hoeft geen externe beloning.

Voor die ontdekking had zestig jaar eerder een Amerikaanse schrijver aanmerkelijk minder woorden nodig gehad. Mark Twain slaagde er ook in haar in een veel ludieker vorm te verwoorden. In zijn jongensboek (dat is:.'boek over een jongen' en pas daarna 'boek voor jongens')
Tom Sawyer (1876) schetst hij hoe zijn hoofdpersoon het zo bont heeft gemaakt dat hij van zijn goedige tante Polly eindelijk een taakstraf krijgt: hij moet een schutting witten. Met de geniale gehaaidheid die hem eigen is, weet hij zijn vrienden ervan te overtuigen dat dit gehate werk een verheven, misschien wel artistieke bezigheid is. Zij bedelven hem onder geschenken om deze van hem over te mogen nemen. Aan het einde van een mooie dag trekken Tom en Twain de slotsom:
Tom zei bij zichzelf dat de wereld toch niet zo zinloos was. Hij had onbewust een belangrijke wet van het menselijk handelen ontdekt, namelijk dat je, om een jongen of een man ergens naar te laten hunkeren, alleen maar hoeft te zorgen dat het moeilijk te verkrijgen is. Was hij een groot en wijs filosoof gewwest, zoals de schrijver van dit boek, dan zou hij begrepen hebben dat werk datgene is wat iemand verplicht is om te doen, en dat spel alles is wat iemand niet verplicht is om te doen. En dat zou hem weer hebben geholpen om te begrijpen waarom het vervaardigen van kunstbloemen of het zwoegen op een tredmolen werk is, terwijl kegelen of het beklimmen van de Mont Blanc alleen maar vertier is. In Engeland wonen hoge heren die 's zomers elke dag tussen de dertig en veertig kilometer afleggen met een vierspan, om geen andere reden dan dat dit voorrecht hun grote sommen geld kost; zouden ze een vergoeding voor hun diensten ontvangen, dan zou het werk worden en zouden ze er de brui aan geven.
Toen ik mijn scriptie eindelijk inleverde, was mijn bewondering voor Huizinga al een eind gedaald: de meester had wel erg veel van mijn geduld geëist. Nu ik, schandelijk laat, Tom Sawyer in mijn culturele bagage heb opgenomen, zie ik pas de echte reden: Huizinga was niet zo'n erg 'groot en wijs filosoof'.

Tenslotte: in Amsterdam-Nieuw West ligt de Johan Huizingalaan, een brede allee omgeven door smallere straten die zijn genoemd naar 'kleinere' historici. Aan die laan staat een 'Café Huizinga'. Telkens als ik het passeer vraag ik me af: zou deze aristocraat
pur sang dit nu 'ludiek' gevonden hebben?

woensdag 23 mei 2007

Totaal is fataal 2

Gedicht
Wollt ihr die totale Poesie?

Hans Sleutelaar


Vorig bericht

Mijn goede vriend Jan Noort is geëmotioneerd door de verbinding tussen totalen Krieg en totale Poesie die wordt gelegd in het bovenstaande 'gedicht' van Hans Sleutelaar. Jans reactie is me blijven bezighouden, maar ik heb even nodig gehad om tot een antwoord te komen. Daarbij heeft respect mij meer geleid dan onwil of traagheid.

Voor Jan Noort belichaamt de totale Krieg, zoals Goebbels die voor ogen had, het absolute kwaad:
Auschwitz-Stalingrad, dat zijn twee van de vreselijkste gebeurtenissen uit de tijd van de rede van Goebbels - de duivel aan wie de menigte in het Sportpalast haar ziel verkocht en daardoor naar de hel werd gestuurd.
Breng het woord 'totaal' in discussie, maar breng 'Totalen Krieg' niet in verband met 'Totale Poesie'. Mijn gedachten worden dan volledig afgeleid.
Voor Jan zijn Krieg en Poesie twee gescheiden domeinen en totale Poesie kan dan ook niets te maken hebben met totalen Krieg. Die laatste is gericht op de volledige vernietiging van de mens en het menselijke, in poëzie gaat het juist om de verbeelding en viering daarvan. Wie zich daaraan geheel en al dienstbaar maakt bedrijft totale Poesie, en dat sluit het kwade buiten.

Theodor Adorno heeft gezegd dat na Auschwitze niet meer op deze manier poëzie kan worden geschreven. In feite verkondigt hij daarmee het einde van de totale Poesie, zoals die zich in de 19e en 20e eeuw ontwikkeld had. Want totale Poesie is geen vage voorstelling van wat ooit mischien zou kunnen ontstaan, maar is levende werkelijkheid geweest. Dichters hebben de pretentie gehad dat zij als een soort hogepriesters de mensheid zouden kunnen leiden naar de volmaakte realisering van de platonische 'Ideeën' van het ware, het goede en het schone.

De aanzet daartoe vindt men b.v. in de onvoltooide roman Heinrich von Ofterdingen van de romantische dichter Novalis. Daarin staat de stelling centraal dat de wereld 'gepoëtiseerd' moet worden om zo een nieuw 'gouden tijdperk' te kunnen ingaan. Daarvoor, zo lezen wij bij onze eigen Jacques Perk, is onderwerping aan een 'verschrikkelijke godin' nodig:
'Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij;
Naast u aanbidde de aard geen andren god!

Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg...
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!'
Toen na een tweede Wereldoorlog Lucebert zocht naar een nieuwe manier om op poëtische wijze [...] de ruimte van het volledig leven /tot uitdrukking te brengen, schoof hij resoluut de schoonheidsaanbidding terzijde:
in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
zij troost de larven de reptielen de ratten
maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef
een broodkruimel te zijn op de rok van het universum
De taal van de dichter is geen superieure taal meer, maar staat op één lijn met de 'spraakgebreken' van andere:
ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovend zonlicht
Niet meer als de nieuwe hogepriester maar stuntelend en stamelend tastend naar woorden zoekt de dichter naar een 'bezield verband'. Ik herhaal nog maar eens het citaat van C.O. Jellema dat ik de vorige keer ook gebruikte:
Men heeft gedachten over. Komt te kort
met woorden. Zoals in het scrabblespel
letters soms bijna raken aan het wel
geschouwde, net niet uit te spellen woord.
Dichters van nu hebben de pretentie van hun voorgangers het verlossende woord te kunnen spreken opgegeven. Ze zijn al blij als het effect van poëzie even groot is als dat van een hand op haar hete voorhoofdje, zoals ik gisteren Herman de Coninck liet zeggen.

Ik meen dus dat we tijd van de totale Poesie achter ons hebben. Dichters zijn geen halve goden meer die in liturgische taal ons naar een hemel moeten lokken. Poëzie is één van de vele gereedschappen of methoden om mens en wereld te beschrijven en te duiden. Dat moet zo maar blijven. Want het begint ermee dat dè Poëzie op de troon wordt gezet, vervolgens wordt dè Dichter tot model voor een nieuwe Leider geproclameerd, en tenslotte is er altijd wel één dichter die vindt dat hij aan alle voorwaarden voldoet om dat leiderschap in handen te nemen. Stefan George, de Duitse schoonheidsaanbidder uit het begin van de 20e eeuw, heeft zich door zijn Kreis zo op het schild laten heffen; vanuit Nederland is Frederik van Eeden jaren in de weer geweest om een gezelschap van 'Koninklijken van Geest' bijeen te brengen dat onder zijn leiding de wereld zou verlossen. Het gevaar wordt nog groter, als dichters en politici met totalitaire aspiraties elkaar als 'geestverwanten' herkennen. Wat er dan gebeurt heeft Jan Noort in zijn reactie indringend beschreven.

dinsdag 22 mei 2007

Een sterfdag

Herman de Coninck in Wikipedia

Vandaag is het tien jaar geleden (al weer tien jaar?) dat Herman de Coninck op straat in Lissabon overleed. Er wordt nogal wat aandacht aan besteed, dus een vergeten dichter is hij niet.

Voor mij is hij vooral de schrijver van dit versje:
Zoals je tegen een ziek dochtertje zegt:
mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt
verdrietje, en het helpt niet;
zoals je een hand op haar hete voorhoofdje
legt, zo dun als sneeuw gaat liggen,
en het helpt niet:

zo helpt poëzie.
Toen we zeventien jaar geleden met onze poëziegroep begonnen, was dit het openingsgedicht. Korter en effectiever had de functie van poëzie ook niet kunnen worden aangegeven. De Coninck was er steeds op uit de werkelijkheid te vangen in beelden. Hij wordt wel 'de dichter van het zoals' genoemd. In de vergelijking tussen poëzie en een troostende vaderhand schept hij een magische wereld: zowel de handoplegging als het maken van een vers hebben iets van genezing, bezwering van een pijnlijke werkelijkheid. Puur rationeel gezien richt geen van beide iets uit. Maar in beide zit een niet te benoemen kracht: het helpt niet, maar het werkt wel.

Deze week is een tweede vers van de Coninck veel voor me gaan betekenen:
Hoopje moeder voor mijn voeten op de grond.
Waarom ik vandaag niet ter communie was gegaan.
Omdat ik niet meer geloof, gaf ik te verstaan.
Waarne ze gedurende een minuut viel. Daarbeneden mond:

'Nu zit ik met twee doden.
(De eerste mijn vader, pas)
Mezelf zijn blijkt een radicale methode
om pijn te doen. Later, na een jaar of twee

van valium en nooit meer slapen
vraag ik wat ze voor haar verjaardag wil.
Nog eens naar de mis gaan. Ik hoor me weer nee
zeggen. Ik blijf haar oprapen.
Qua stijl verschilt het van het andere gedicht: er is geen ruimte voor beeldspraak, hier volstaat de beschrijving van de verwarrende werkelijkheid. De instortende relatie tussen een moeder en haar zoon is ook niet meer te helen of bezweren met de magische werking van wat dan ook. Hier gaat het niet om een kinderverdrietje, maar om een blijvende pijn. De deernis waarmee dat is opgeschreven geeft aan de in haar consequentheid harde houding van de zoon toch iets milds. Hier is, om met Dimitri Verhulst te spreken, 'de helaasheid der dingen' in het spel: jammer dat het zo moet gaan, maar het is niet anders.

Die realistische maar milde toon typeert het dichterschap van Herman de Coninck. Hij is er populair door geworden, en zal dat nog wel geruime tijd bliven: zijn poëzie wèrkt.

Er is een website Zo helpt poëzie
Daarop o.a. 13 gedichten van De Coninck

woensdag 16 mei 2007

Gelovig blijven

Hier baden mijn oma en mijn moeder
tot Onze Lieve Vrouw

Begin je over 'het geloof', dan ben je er niet in één keer vanaf. Op mijn vorig bericht reageerden twee goede vrienden met opmerkingen die tot een vervolg noden. Jan Verhoeven benadrukt het belang van respect voor de gelovig blijvende medemens; Jan Noort maakt in het verhaal van zij gang door de geloven duidelijk dat je meer dan één keer met lege handen kunt komen te staan. Ondertussen is ook Anja Meulenbelt, op wier weblog dit gesprek over 'geloofsafval' is begonnen, nog met het onderwerp bezig: zij plaatst een gedicht van Herman de Coninck, die wat minder verhullend met zijn moeder omging dan ik heb gedaan. Ik blijf er over nadenken en dus schrijven. Ik probeer me vandaag te verplaatsen in de geest van wie gelovig zijn gebleven.

Een 'hoopje moeder', bleef er over, toen Herman de Coninck had bekend dat hij niet meer geloofde. Mezelf zijn blijkt een radicale methode/om pijn te doen, zo vat hij het intermenselijk aspect van 'geloofsafval' samen: het is een individuele daad van zelfbevestiging, maar die doet je naasten op hun grondvesten schudden. Moeder de Coninck verloor haar zoon ('Nu zit ik met twee doden.') en zag daarmee de laatste glans uit haar leven verdwijnen: zo waren moeders, toen God nog niet uit Yorwerd was verdwenen ...

En zo zijn ze nog, zolang zijn aanwezigheid in Slotervaart en Staphorst als vanzelfsprekend wordt aanvaard. Voor de een moge hij Allah heten, door de ander met Here worden aangesproken, voor islamieten en gristenen is hij het richtsnoer van het leven, het bindmiddel van de gemeenschap, de redder uit de nood. Wie leiding geeft doet dat in zijn naam, en heeft er voor te zorgen dat geen 'afgoden' de gelovigen van het grote doel afleiden. Dat is in die sfeer de uitleg van 'de boel bij elkaar houden'.

In mijn hart ben ik er dankbaar voor dat ook mijn moeder zo nog heeft kunnen leven. Geteisterd als zij was door ongeluk en tegenslagen zou zij het moeilijk zonder dit houvast volgehouden hebben. Ieder nieuw onheil of de verwachting daarvan deed haar naar jas, hoed en rozenkrans grijpen om in de kapel van Onze Lieve Vrouw lang en heftig om uitkomst te bidden. Zij had dat van haar moeder, die vlak naast de kapel woonde en daar minstens eenmaal daags haar gebeden zei. Naïef, kwezelachtig zelfs? Men mag het zo noemen maar een feit was dat deze vrouwen hier de kracht vandaan haalden waarmee zij hun huishouden op de been hielden en hun kinderen groot brachten. De moeder van God stond garant voor de belofte dat uiteindelijk alles tòch goed zou komen, verbeeldde dus het perspectief dat mensen nodig hebben om harde tijden te overleven.

De monotheïstische godsdiensten zijn alle ontstaan en ontwikkeld in de barre omstandigheden van woestijnvolken die niet zonder overlevingsstrategie konden. Mozes, Christus en Mohammed hebben die in telkens aangepaste vorm aangegeven. Wat zij hun mensen wisten duidelijk te maken was dat alle moeite en labeur tot resultaat zou leiden, dat er vooruitgang zou zijn, en beloning, al was dat laatste iets voor de andere zijde van de levenshorizon. De religie leverde een systeem van waarden met behulp waarvan mensen konden omschrijven wat voor hen 'geluk' betekenden, en reikte een set normen aan waarmee men aan het werk kon om dat geluk te realiseren. Mensen hebben zich niet alleen aan die waarden en normen onderworpen, maar ze ook telkens aangepast aan veranderende omstandigheden. Godsdiensten zijn in de practijk nooit rigide, monolithische stelsels geweest, maar routebeschrijvingen waarin vaak nieuwe wegen ter plekke moesten worden ingetekend.

Ook in de leefwereld van mijn moeder deden zich die veranderingen voor en van vele zag ze de logica in: dat haar dochters meer van hun lichaam lieten zien dan zij gewend was aanvaardde ze zonder veel verzet; als de HH geestelijken daarover bars bleven preken, vond ze dat onzin. Godsdienst is altijd meer
van het volk geweest dan door moderne bestrijders is verondersteld. De macht van pastoors, imams en ayatolla's, die meenden dat zij voor het volk moesten denken, is minder groot geweest dan hun indrukwekkende tractaten doen vermoeden. Juist het aantal en de heftigheid van hun decreten en fatwah's tonen aan dat 'gewone mensen' altijd verdomd eigen-wijs zijn geweest.

Dat neemt natuurlijk niet weg dat èchte vromen niet vooraan staan, als het om maatschappijkritiek en -verandering gaat. Zij zijn niet direct geneigd om de
antwoorden af te wijzen die hun traditie levert. Zij hebben niet de idee dat zij steeds opnieuw kritisch en diepgaand moeten nadenken over wat mensen zijn, wat ze drijft en wat ze anders zouden moeten doen, zoals Remko van Broekhoven de taak van de filosoof omschrijft. Dat is de houding die veel 'moderne' tijdgenoten zeggen aan te nemen, maar hoe diepgaand hun vragen zijn valt nog te bezien. Dat twijfel voor hen een waarde is en dus bijdraagt tot hun geluk staat buiten kijf. Ze zouden het anderen moeten gunnen dat zij hun geluk meer in zekerheden zoeken.

De column Wat is een filosoof? van Remko van Broekhoven
verscheen
op 3 mei op de website Konfrontatie Digitaal
Jan Verhoeven schrijft over dit onderwerp ook op zijn
weblog Taal en Teken

donderdag 10 mei 2007

Ongelovig worden


Ze staat er nog, mijn oude parochiekerk.
We waren trots op de torens: 60 meter hoog!
Van het oude plein hebben ze een parkeerplaats gemaakt.
Het beeld van het
H. Hart heeft moeten wijken voor de auto.


Ruim veertig jaar geleden ben ik opgehouden met naar de (RK) kerk te gaan. Ik heb dat toen niet aan mijn moeder verteld. Zij was een in-vrome vrouw, die ongetwijfeld op een bekentenis gereageerd zou hebben met: 'Het zal je nog wel thuiskomen'. Als ik bij haar op bezoek was, ging ik naar de zondagsmis, en ik heb zelfs mijn kinderen laten dopen om haar geen verdriet te doen. Dat kreeg ze toch, want mijn dochtertje zei bij zo'n gelegenheid tegen de pastoor: 'Wat heb jij een mooie jurk aan!' Toen wist mijn moeder dat haar kleinkind niets wist van 'het geloof'.

Ik heb me losgemaakt van de Kerk, toen ik vanuit Brabant naar de Randstad verhuisde. Ik zat ineens in de mis met allemaal mensen die ik niet kende en met wie ik zo te zien ook niets krijgen zou. Katholiek zijn betekende in Brabant deel uitmaken van een organische gemeenschap die vanuit dat saamhorigheidsgevoel iedere zondag de kerk als ontmoetingsplaats gebruikte. Het had weinig te doen met theologische hoogstandjes of pauselijke vermaningen; we moesten daar, eerlijk gezegd, zelfs een beetje om lachen. Na een donderpreek gingen we naar huis en zondigden voort.

Gregoriaanse gezangen, meerstemmige missen en al die wierook verloren hun functie, toen de gemeenschap wegviel. Ik ben daarna gaan zoeken naar nieuwe vormen van saamhorigheid (solidariteit is misschien nog een beter woord), want van een rijke roomsche jeugd houd je de behoefte daaraan over. Dat is ook het grote goed dat die opvoeding me nagelaten heeft; je zult mij niet horen kankeren over alles wat me (ook) onthouden is. Dat is 'collateral damage'. Iets van het oude nestgevoel keert terug, als ik in een abdij de liturgie nog eens bijwoon.

Iedereen die zich heeft losgemaakt of is losgeraakt van een dergelijke hechte gemeenschap, heeft, uiteraard met eigen accenten, zo'n proces beleefd: vanuit mijn eigen ervaring heb ik altijd de droefheid kunnen begrijpen van de gestaalde kaders van de CPN bij de afkalving van hun partij.

Op het moment zijn het veel moslims die op deze weg zitten. Er zijn heel wat autochtonen die hun kunnen vertellen dat het hier gaat om een normaal proces van migratie en emancipatie. Die twee dingen staan voorop en zijn m.i. belangrijker dan inburgering en integratie. Die komen wel in orde, want door het veranderingsproces naderen we elkaar. Maar als je daar midden in zit, wil het nog wel eens problemen opleveren; er zijn b.v. moeders .... Laten dan alle witte 'exen' hun eigen Werdegang herdenken, voordat ze oordelen.

Deze tekst is in iets andere vorm op 8 mei
gepubliceerd op het
weblog van Anja Meulenbelt

maandag 7 mei 2007

Lezen met en zonder bril


Anton Korteweg in DBNL

Anton Korteweg is als dichter niet zo heel bekend, maar af en toe kom je toch iets van hem tegen. Zo lazen wij in onze Poëziegroep in het kader van het thema Eenzaamheid dit gedicht van hem:
Stel

Het mocht kiezen, je weet wel, het arme meisje.

Het hield zo veel van hem en dan mag dat
voor straf. De prins was hij. Het arme meisje mocht
zich met hem vullen als een gans gevuld wordt, hij

was truffels dan. Niets dan zijn huls was zij.

Leeg was zij dan van haar, maar in haar lichaam
vol
hem. Het mocht hem ook volkomen uit zich weg.
Hij wou verdwenen zijn met huid en haar en
alles dan uit haar, zodat zij leeg van hem
verder met zich. Mocht ook. Enfin, je raadt het wel.
Half haar, half hem koos ze. Ze leefden nog

lang en ontroostbaar als een keurig stel.

Na één keer lezen heb je niet helemaal door wat er staat. Slechts het einde is meteen duidelijk: ergens loopt het sprookje mis en komt er een keurig stel uit een romantische ontmoeting te voorschijn. Daarom paste het ook mooi bij ons onderwerp: wat is er eenzamer dan een langdurig echtpaar dat woordeloos aan een tafeltje zit in een restaurant? Daar is inderdaad geen troosten aan.

Bij herlezing bleven we steken bij de drastische culinaire beeldspraak in de regels 3-6. Dat de vrouw wordt aangeduid met 'het' werd al niet als vrouwvriendelijk gezien, maar dat zij, zoals een gans met truffels (de associatie met 'dom gansje' ligt voor de hand) wordt opgevuld, wordt volgepropt met man, riekte toch wel erg naar het vertrouwde macho-beeld. Niets dan een huls was zij, was dat niet het perfecte beeld van de onderdrukking van de vrouw?

Vanuit het mannelijk smaldeel van de groep kwam de opmerking dat de interpretatie toch wel erg naar de feministische kant werd getrokken. Zonder die bril gelezen is het gedicht van Korteweg de weergave van een keuzemoment: het arme meisje mag kiezen, al is het de straf voor haar liefde dat aan háár de verantwoordelijkheid wordt gegeven. Behalve de kans zich geheel over te geven aan de prins van haar dromen heeft zij de mogelijkheid om zelf de dominerende rol op te eisen en hem met huid en haar te verslinden. De volmaakte liefde ligt bij deze uitersten, zo lijkt de dichter ons te willen zeggen. Maar net als 'gewone mensen' durft ook deze sprookjesprinses niet te kiezen: ze sluit een compromis, een polderhuwelijk. En dan is het sprookje uit.

Nu, een dag later, zie ik de scene pas goed voor me: Assepoester heeft het schoentje gepast, en nu moet worden gepraat over hoe het verder moet. De Prins zet zich in postuur en etaleert in welgekozen woorden de mogelijkheden. Hij maakt haar met zijn culinaire metafoor lekker voor de aanvaarding van de macho-rol die hij ongetwijfeld begeert, en in minder bloemrijke termen stipt hij ook het tegendeel aan: zijn onderwerping aan de macht van de Vrouw. Zij, een arm meisje nog, houdt het liever gewoon: een huwelijk halfom. Niets op aan te merken, tegen veel bestand, maar is het geluk?

Trouwens: wat is dat eigenlijk, geluk?

Met dank aan
Poëziegroep De Akersingel, Amsterdam

vrijdag 4 mei 2007

Het heeft bewogen....


Josef Cantré

Nog liever dan naar foto's kijk ik naar de plaatjes in mijn hoofd.
Daarmee puzzel ik mijn herinneringen bij elkaar.
Compleet met gaten, dus meer zeggend over nu
dan over de tijd van toen.
Ze leveren een gedateerd zelfportret, een collage van
in elkaar overvloeiende beelden
van de jonge man die ik denk te zijn geweest,
en van de oudere die ik nu word geacht te zijn.

Zo gaat het met herinneringen...

[1]

De 'zestiger jaren' overvielen me, toen ik al te oud was om ze ten volle te genieten. Toen ze rond 1965 ècht begonen, was ik al leraar, trouwde ik en kwamen er kinderen. Er was van alles aan de hand: de Mammoetwet zat eraan te komen en in onze school vergaderden en ruzieden we ons naar een fusie met twee ULO's en naar een 'heterogene' brugklas. Ik raakte betrokken bij een project van het Polemologisch Instituut in Groningen en probeerde de academische maar 'kritische' teksten van Ben ter Veer uit te leggen aan de nakomelingen van de liberale elite van Voorburg. Vanuit de Dalton-beginselen en eigen ervaring waagde ik me aan projectonderwijs.

Maar in deze 'grote verhalen' speelde zich het wezenlijke niet af. Achteraf bezien was het belangrijker dat ik nog een stropdas droeg maar wel al een 'raar' jasje; dat we twijfelden of we iedere zondag naar de kerk moesten; en dat ik een baard liet staan die na drie maanden weer werd afgeschoren. Ik zat in een tussenfase, net als een van mijn latere vrienden die trouwde met een enorme hoge hoed en een spaarzaam sikje. Die gespletenheid maakte me knap onzeker: ik deed mijn stropdas af maar voelde me nog lang als een papoea zonder peniskoker; in mijn kast heeft nog jaren een rij snelbinders aan een draad gehangen. Gek eigenlijk dat het besluit om uit de kerk te stappen me geen seconde heeft bezwaard en dat mijn misaal nooit is teruggevonden.

Veel later las ik deze regels van Ida Gerhardt:
..... het heeft bewogen,
het kondigt zich aan.
Daarin vond ik de belofte van die jaren terug: er was iets nieuws op komst.


[2]

In 1971 werd ik met een aantal anderen 'ontdekt' door Ben Evers. Hij vond dat we 'lekker bezig' waren en dus thuishoorden bij School en Wereld/Operatie Injectie. We kregen een taak: doorgaan met wat we deden, maar nu tegen vergoeding van wat lesvrije uren ('taakuren' in onderwijstaal).Van Ben en Rolf Schmidt leerden we dat we deel waren van een beweging, een min of meer bewuste groepering van mensen die via onderwijs en vorming de wereld zo wilden veranderen dat iedereen bewust subject van zijn eigen geschiedenis zou worden. Mondiale vorming noemden we dat, en het bleek er op neer te komen dat we zowel nieuwe onderwerpen (Derde Wereld, Oorlog en Vrede, Milieu) als nieuwe onderwijsvormen (projectonderwijs) dienden te introduceren.

Zo ontstond de Experimenteerurengroep, en inderdaad: wij experimenteerden lustig voort. Maar ons werk kreeg twee nieuwe dimensies: we konden terugvallen op een groep van gelijkgezinden, en wat we deden in de eigen school moest worden 'overgedragen' naar het totale onderwijs. Die opdracht voerde ons binnen in de wereld van het politieke spel rond subsidie-aanvragen, projectverslagem, evaluaties en integratieplannen. We werden tot het middel meegezogen in wat Rolf 'de pudding' noemde, het verraderlijk domein van de grote, vervreemdend en vooral verkokerde 'instituten'. We hadden het soms al niet gemakkelijk met de bezorgde en sceptische blikken van collega's en schoollediders, voortaan keek ook de Minister zelf over onze schouder mee. Gelukkig waren er Ben en vooral Rolf om de 'strategische' aspecten in de gaten te houden.

Veel intenser was de ervaring van het ontluikende groepsgevoel. Er vormde zich een kern die veel en regelmatig bijeenkwam: Ben en Rolf, Adri Maat, Frans Dumaine, Anneke Fokker, Hans van der Kwaak, George Lengkeek en ik. Soms schoof Vincent Hendrikx aan, de man met de grote tas waaruit hij als het uitkwam kleine boekjes opdiepte en je vroeg: "Heb je dìt gelezen?'. Ben maakte van ons een Boekgroep om op te schrijven wat wij deden en welke conclusies daaruit te trekken vielen. Daaraan waren we nog niet toe: voorlopig was het proces belangrijker dan het product. Het 'boek' kwam er wel: een ruwe opzet van verslagen met tussengevoegde ontboezemingen van Ben, dat nooit verder kwam dan een aantal getikte doorslagen. Pas bij Ben's tachtigste verjaardag in een kleine oplage verspreid.

We waren geen koele observatoren of begeleiders van experimenten, we maakten er zelf deel van uit. In feite experimenteerden we vooral met onszelf. En dat deden we niet alleen in de school maar ook in ons privé-bestaan. In die jaren werd vooral door het feminisme het persoonlijke politiek gemaakt, maar ook het omgekeerde gold: maatschappelijke vernieuwingen werden een persoonlijke zaak. Dus we deden alles tegelijk: we studeerden op 'mondiale vraagstukken', probeerden aansluiting te vinden bij wat jongeren bezighield, zochten een gelijkwaardiger relatie met onze leerlingen (en eigen kinderen), stelden onze huizen open voor activiteiten van leerlingen en 'alternatieven' groepen, dus ook voor elkaar. George en Ellen Lengkeek werkten thuis in en met een religieuze basisgroep die een nieuwe vorm van geloofsbeleving probeerde te vinden; George was daarnaast actief in een groep dienstweigeraars die van zijn leerlingen uitging. Ik hield met mijn vrouw iedere week open huis voor leerlingen die acties planden maar vooral uitzochten hoe zij tot een relatie met elkaar en met 'de wereld' konden komen.

Het greep allemaal diep in in onze dagelijkse werkelijkheid, en het kon niet anders of onze partners raakten bij de groep betrokken. Zo kwam Ellen in beeld, en Erica Schmidt en Piet Fokker. Dat bracht nieuwe, vaak zeer persoonlijke verhalen: Erica en Rolf werkten aan een peuterspeelzaal, gerund door ouders; Anneke en Piet brachten in de groep hun kinderwens ter sprake; bij Frans thuis hebben we ons heftig met elkaar gemeten over de vraag welke plaats kerk en religie in ons leven hadden (gehad).

Ons nageslacht, dat in leeftijd reikte van peuter tot puber, manifesteerde zich tijdens het familieweekend in de herfst van 1974 in en om het Koetshuis van 'Spaarnberg' in Santpoort. Bijna drie dagen vormden we een alternatieve gemeenschap waarin de ouders praatten over het werk en zichzelf aan de hand van het thema 'Geweld', en de kinderen zich voornamelijk uitleefden in de loverrijke omgeving. Stadsjongens kregen de beschikking over hoge bomen en een touw en evolueerden prompt tot slingerapen. Jongedames werden boezemvriendinnen en liepen met de armen stevig om elkaars middel kwetterend langs de paden. De hoofdrol werd opgeëist door een klein wit poedeltje met een ongebreidelde behoefte aan modderplassen. De 'viese hont' die dit opleverde moet, afgaande op later gemaakte tekeningen, in de kindergeheugens zijn ingebrand.

We hebben toen veel van onszelf laten zien. Ben legde uit waarom hij alleen was gekomen: Riet en hij hadden besloten hun acties van elkaar gescheiden te houden; ik betreurde dat niet te hebben gedaan, want ik was juist aan een èchtscheiding begonnen. Toen we de jeugd wat vraagjes voorlegden over geweld, kwam er een verbazingwekkend antwoord: kinderen mochten elkáár niet slaan, maar een tikje van de ouders ('niet te hard, hoor') was aanvaardbaar.

Op de laatste avond was er kampvuur. Wat hebben ze gesleept met takken en oude rommel om het zo groot mogelijk te maken. Wat speelden de vlammen een vrolijk spel toen het donker was. En hoe smaakten de gepofte kastanjes en het gegrilde vlees. Boven alles de maan tegen een blauwe lucht met hier en daar een wolkenflard....

Drieëndertig jaar na dato word ik er nog romantisch van, herdroom ik de droom.


[3]

Dat weekend was een 'utopisch moment', zo'n ogenblik waarop je beseft: het kan dus toch. Je hebt een dergelijk teken nodig om te weten dat je in de goede richting gaat. Want een groep wereldverbeteraars heeft daaraan genoeg en kan dan verder zonder gedetailleerd reisplan. Zoals Freek de Jonge zegt: je moet alleen met elkaar op pad gaan als je samen nergens naar toe gaat; want dan kun je niet verdwalen en hoef je dus ook niet bang te zijn.

Ook na drie decennia zie ik de jaren van de Experimenteerurengroep als een aaneenschakeling van dergelijke momenten. Iedere keer als je elkaar gezien en gesproken had, ging je opgewekt naar huis, in staat om er weer volop tegen aan te gaan. Je stond voortdurend strak, met je ene been in de 'pudding', met je andere in je utopie. En je had dus vaak pijn in het kruis. Die spanning viel even weg als je vrijuit met je maten kon spreken over wat je gezamenlijk beoogde en wat daarvan in ieders eiegen situatie was waar te maken. Want je had je eigen besluiten te nemen, de groep besloot slechts om weer bij elkaar te komen. Rolf noemde dat een 'anarchistische manier van werken', en inderdaad: je bleef eigen baas. Maar samen voelde je je als de Titaantjes van Nescio: aardige jongens (en meisjes), die de wereld aankonden. We waren aardig, omdat we elkaar aardig vonden; we konden de wereld aan, omdat we als Nescio's helden de tijd namen om te 'filosoferen tegen het hek van het Oosterpark'.

Wij participeerden in een 'beweging' van een menigte mensen die we kenden, en een nog grotere die we niet kenden, maar die allemaal 'lekker bezig' waren. Je kwam ze tegen en schoof bij ze aan. Wat in de jaren rond 1965 begon duidelijk te worden was dat een grote groep mensen een ontwikkeling doormaakte die hun leven ingrijpend zou vernieuwen. Dat die groep ontstond, groeide en is doorgegaan tot heden is de grote winst van die periode. Het is de fundamentele verandering die we associëren met 'de zestiger jaren'. Dat is de basis waarop alle zichtbare veranderingen steunen: dat er in de school 'mondiale kwesties' aan de orde worden gesteld, dat in 'projecten' leerlingen hun eigen baan trekken, dat ontwikkelingssamenwerking een vaste waarde is geworden, dat het woord 'U' praktisch uit de omgangstaal is verdwenen.

Het lijkt erop dat in de nieuwe eeuw aan die verworvenheden wordt getornd. Maar ik kan nog steeds aanschuiven bij mensen bij wie ik me direct thuisvoel. Er is dus nog altijd een onderstroom en die komt beslist ergens weer boven.

Met dank aan Paul en Marjolein Lengkeek voor hun vragen.
Klik hier voor de tekstvan Freek de Jonge

donderdag 3 mei 2007

Uitgelezen



Heel vaak gebeurt het me dat ik aan een roman begin en maar niet aan het einde kom. De schrijver weet me kennelijk niet vast te houden, noch door de stijl noch door de plot van zijn verhaal. Het kan ook aan mij liggen, want als ik het boek na enige tijd weer ter hand neem, lukt het wel de laatste zin te halen.

En dan heb je natuurlijk nog de romans die ik zo maar twee keer lees, omdat er een gedachte in zit die me blijft bezig houden. Dat zijn de èchte uitgelezen boeken. Een klein stapeltje dat op een aparte plank in mijn boekenkast terecht komt. Van een aantal van deze boeken wil ik vertellen wat ik ervan tot me genomen heb. Het gaat me om die persoonlijke reactie, niet om een literaire beoordeling of positionering.

Vaak zullen het boeken zijn die besproken zijn in onze Leesclub.

Lees maar.

woensdag 2 mei 2007

De eenzaamheid van de eenzame



Edward Hopper, Nighthawks
Edward Hopper in Wikipedia
Jean Pierre Rawie in Wikipedia


Al heel lang denk ik bij het woord eenzaamheid aan de Amerikaanse schilder Edward Hopper, voor wie het stadsleven en de vervreemdende werking daarvan het centrale thema van zijn werk is geweest. Als je in Wikipedia doorlinkt naar de schilderijen die daar genoemd worden, zie je dat hij als geen ander vorm heeft gegeven aan wat de eenzame eenzaam maakt. De desolaatheid die zijn Nighthawks ('nachtuilen' zouden wij zeggen) uitstraalt is voor mij daarvan het absolute hoogtepunt geworden. Misschien omdat ik vaak in kroegen heb gezeten en me daar even alleen gevoeld heb als de man op de voorgrond. Het maakte daarbij geen verschil of het lokaal zo leeg was als op dit schilderij of mudvol met drinkende en pratende mensen. Zelfs als ik volop meedeed met het gekwek, bleef dit isolement bestaan. Het is voor mij een mythe gebleven dat drank dan helpt.

Dat gevoel vind ik terug in een gedicht van Jean Pierre Rawie dat me onmiddellijk te binnen schiet, als ik Nighthawks weer eens tegenkom. En omgekeerd natuurlijk. Dit is de tekst:

Nachtlokaal

Ik zit verscholen onder mijns gelijken
in een onguur en morsig nachtlokaal.
In deze uitgewoonde buitenwijken
lijkt alles zo duister en fataal.

Je kunt niet door de gore ramen kijken,
maar buiten klotst eentonig het kanaal
en gaat de wind. Ik voel de tijd verstrijken,
terwijl ik luister hoe ik ademhaal.

Men houdt zich hier afzijdig van zijn buren.
Ik zie in de gezichten om mij heen
geen teken van verwantschap; in de ure
die allen wacht hebben wij niets gemeen.

Ik hoor een scheepswand langs de kade schuren.
Ik zoek mijn jas en tel mijn geld bijeen.

In de laatste regel wordt aangekondigd wat nog erger was: alleen naar huis gaan en het dan moeten doen zonder het geluidsdecor van de kroeg, zonder de lucht van verschalend bier en prikkelende rook, niets anders dan het klotsen van het water en het tikken van je stappen op de keien van de straat. En dan dat vale licht van voor de helft gedoofde lantaarns, die maan die geen warmte gaf.

Dit alles ligt achter me, maar heeft me geleerd wat eenzaamheid is. Het komt dus terug nu ik zoeken moet naar gedichten over Eenzaamheid. En ik schrik van de ontdekking dat jongere dichters dat bijna alleen associëren met ouderdom. Wat ligt er in mijn verschiet?